www.vergadering.nu  Recensie-index  www.vergadering.nu

3 RECENSIES


De Kerk van God - deel 1
Ontwerp van een elementaire ecclesiologie
Dr. Willem J. Ouweneel
Uitg. Medema, Heerenveen 2010
560 blz. geb. 37,95
ISBN13: 9789063535919
Dit boek bestellen bij Boekwinkeltjes.nl (tweedehands)...

of zoek bij: fakkel.nl | ichthusboekhandel.nl | goedhartboeken.nl

De Kerk is van God, en van geen ander. Met het bloed van zijn Eigene heeft Hij haar verworven. De Kerk is daarom veel meer dan een organisatie, een denominatie of de optelsom van alle christenen. Als christenen moeten we ons bezinnen op de Kerk. Wij hebben een schriftuurlijke ecclesiologie nodig, de leer van de Kerk. Daardoor zullen onze gedachten worden verhelderd, onze harten gemotiveerd, onze handen gestuurd.
In dit eerste deel van De Kerk van God worden de elementaire begrippen van een bijbelse kerkleer behandeld. In een volgend deel zullen de historische en praktische aspecten aan de orde komen. 
Na een verkenning komen de volgende onderwerpen aan bod: de Gemeente in het Nieuwe Testament, Israël en de Gemeente, de familie van God, het lichaam van Christus, het gebouw, de wijnstok, de plaatselijke gemeente, het bestuur van de Kerk, de gaven en bedieningen, de Kerk en de vrouw, de sekte. De auteur eindigt waar hij begonnen is: bij de vraag naar een schriftgetrouwe ecclesiologie.

Dit is het zevende deel van een geplande dogmatische reeks. Lees meer recensies:

1. De Geest van God...
2. De Christus van God...
3. Het schepping van God...
4. Het plan van God...
5. Het zoenoffer van God...
6. Het heil van God...
7. De Kerk van God, deel 1...
8. De Kerk van God, deel 2...
9. Het verbond en het koninkrijk van God
10. De toekomst van God
11. Het woord van God
12. De glorie van God
 


3. Biblion - 2011 - www.deboekensalon.nl 


Boekrecensie door Biblion

In dit zevende deel van zijn evangelisch-dogmatische reeks behandelt de auteur de meer elementaire aspecten van de ecclesiologie. Hij staat uitvoerig stil bij de (kerkelijke) gemeente in het Nieuwe Testament; Israël en de gemeente; allerlei metaforen met betrekking tot de gemeente; het bestuur van de kerk en van de plaatselijke gemeente; apostelen en profeten; evangelisten, herders en leraars; de tucht in de gemeente en de kerk en de vrouw. 

Door alles heen tracht Ouweneel de contouren van een evangelische ecclesiologie op het spoor te komen, en in een volgend deel zullen daaromtrent de historische en praktische aspecten worden behandeld. 

Ouweneel is in dit dikste deel van zijn reeks glashelder en veelal heel direct. Zo is de kerk een beweging, een gemeenschap; het instituut een verstarring, ziet hij de plaatselijke gemeente op aarde als de grootste gedragsinstantie en heeft elk gemeentelid een eigen bediening. 

Het is een immens, doorleefd geschreven, schriftgetrouw studieboek, dat vooral predikanten en meelevende gemeenteleden zal aanspreken. Met eindnoten, een literatuuropgave, verklarende woordenlijst en registers op persoonsnaam, onderwerpen en Bijbelteksten.


2. Nederlands Dagblad - 9 oktober 2010 - www.nd.nl 

Wenkend perspectief voor de Kerk

Recensie door Dr. Jan Hoek

Deel zeven van de ‘Evangelisch-Dogmatische Reeks’ geschreven door dr. W.J. Ouweneel trekt principiële lijnen inzake de Kerk. Deze zullen in deel acht nader historisch en praktisch worden uitgewerkt. Met Kerk doelt de schrijver op de wereldwijde ecclesia in immanent- historische zin, dus de christelijke kerk zoals deze zich feitelijk voordoet. ‘Gemeente’ (bewust met hoofdletter) is dan de wereldwijde ecclesia in transcendente zin, dus zoals zij naar haar wezen is en behoort te zijn. Met ‘gemeente’ wordt de reële plaatselijke gemeente aangeduid.

Ouweneel heeft in de loop der jaren al heel wat geschreven over de kerkleer in haar verschillende facetten. Wie hem daarin een beetje heeft gevolgd, is benieuwd of dit boek van verschuivingen getuigenis aflegt of vooral eerder ingenomen posities bevestigt. Beide blijkt het geval te zijn.

Net zoals in de vorige delen geeft de auteur veel basisinformatie waarbij exegetische en Bijbelstheologische uiteenzettingen een grote plaats innemen. Zo worden de Bijbelse gegevens en beelden inzake de Gemeente breed behandeld, terwijl ook de verschillende vormen van het bestuur van kerk en gemeente – van episcopaal tot congregationalistisch – de revue passeren. Zeer evenwichtig is het hoofdstuk over de dienst van de vrouw in de kerk, belangwekkend zijn ook de hoofdstukken over de tucht en de verhouding tussen kerk en sekte. In deze recensie beperk ik mij tot een drietal kernpunten.

Inzake de verhouding van kerk en Israël neemt Ouweneel onverkort het van hem bekende standpunt in: Israël en de Kerk zijn twee ‘verschillende projecten’ van God. Daardoor komt er ruimte voor een afzonderlijke glorieuze toekomst van het bekeerde Joodse volk in het koninkrijk van de Messias. Op geen enkele manier kun je zeggen dat christenen uit de heidenen ‘in Israël zijn ingelijfd’. Gereformeerden denken hier heel anders over.

Ik vind het intussen opmerkelijk dat Ouweneel toch in zekere zin wel over het ene volk van God, samengebracht uit Joden en heidenen, wil spreken. Zo stelt hij: „Het is geen ketterij als men de Gemeente bij Adam of desnoods bij Abraham laat beginnen. Maar het is wel waar dat wie dat doet, de belangrijkste verschillen uit het oog verliest die er tussen OT en NT gelovigen bestaan”.
Tegelijkertijd spreekt hij van „belangrijke verbanden en overeenkomsten: ze hebben deel aan hetzelfde heil, aan dezelfde Messias, aan dezelfde geestelijke vader Abraham, aan hetzelfde verbond. Sommige uitspraken die betrekking hebben op het fysieke Israël worden in het NT zelfs vrijelijk toegepast op de Gemeente.” Ik vind dit een verrassende opening in het gesprek tussen evangelische en reformatorische ecclesiologie.

Als Ouweneel nog één stap verder doet, dan erkent hij dat de overeenkomsten tussen OT en NT gelovigen wezenlijk groter zijn dan de verschillen.
Wanneer we dan van reformatorische zijde scherper dan in de traditie en praktijk vaak is gebeurd en nóg gebeurt, de verschillen onderstrepen en afstand nemen van een te oudtestamentisch ingekleurde geloofsbeleving, zie ik perspectief voor diepgaande wederzijdse herkenning.

Leiding in de Kerk
Ouweneel geeft helder aan dat de Kerk en de gemeente niet zonder leiding kunnen. Er behoort ambtsgezag te zijn als een dienende heerschappij, gericht op het belang van de aan het gezag toevertrouwde ontzagbieders en op de eer van God. De gemeente kiest ten principale geen gezagsdragers boven zich, maar tegenover zich, uit haar midden om te dienen in haar midden. Wanneer deze richting maar gekozen wordt, is de structuur niet beslissend. Bij alle bekende vormen van kerkregering zijn wel in meerdere of mindere mate kritische kanttekeningen te plaatsen.
Uiteraard moet zoveel mogelijk gepoogd worden recht te doen aan Bijbelse gegevens. Daarbij ligt een zwaar accent op de participatie van alle gelovigen in de hun door de Geest gegeven bediening. In een Geestvervulde gemeente zoekt elk gemeentelid zolang actief totdat hij of zij zijn of haar bediening binnen of vanuit die gemeente gevonden heeft. Deze fundamentele, maar in de praktijk schromelijk verwaarloosde grondregel kan niet genoeg onderstreept worden.

Ouweneel geeft veel aandacht aan de ‘vijf bijzondere bedieningen’ die in Efeziërs 4:8-11 worden genoemd: apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars. Hij ziet deze als interlokale en blijvende ambten in de Kerk. Ik ben het enerzijds met hem eens dat er vaak te gemakkelijk is geredeneerd dat sommige van deze bedieningen achterhaald zijn. Anderzijds lijkt het mij te krampachtig en ook biblicistisch om per se deze vijf bedieningen te willen aanwijzen in de Kerk van heden. Nergens geeft het NT een blauwdruk van ambtelijke structuren en gemeentelijke organisatie die eenvoudig in alle tijden gekopieerd kan worden. Er is wél een veelkleurigheid van gegevens die tezamen een normatief profiel aanduiden. Zo kunnen we niet zonder het apostolische, profetische, evangelisatorische, pastorale en didactische, maar deze elementen kunnen zich voordoen in allerlei wisselende gestalten.

De eenheid van de Kerk
Het is spannend voor mij als lid van de Protestantse Kerk in Nederland wanneer Ouweneel de vraag stelt of de PKN nu sectarisch is of waarlijk oecumenisch. De criteria voor een voluit oecumenische, dat wil zeggen katholiek-christelijke kerk zijn volgens hem:
 • uitgesproken vrijzinnigen worden geweerd;
 • er is tucht over leer en leven;
 • er is verscheidenheid van visies op de sacramenten van doop, avondmaal en ziekenzalving;
 • er is grote ruimte voor verscheidenheid in liturgische vormen;
 • de confessionele grondslag wordt verder verbreed.

Ik moet zeggen dat zijn pleidooi voor een katholiek-christelijke kerk mij sterk aanspreekt. Het citaat van Herman Bavinck is mij uit het hart gegrepen: „Wat alle ware Christenen verbindt, is altijd nog meer dan wat hen scheidt.” Deze ware Christenen zijn echt niet alleen gereformeerd of luthers, ze zijn bijvoorbeeld ook baptistisch, methodistisch, anglicaans, enzovoort. Waar hartelijk geloof in Christus als de enige Zaligmaker samenbindt, behoeft er geen eenstemmigheid te zijn over allerlei leerstellige zaken. „Sektariërs zijn dus allen die, op niet- fundamentele punten, gelijkheid in denken eisen van hen die zij tot hun gemeenschap toelaten”.

Daarmee is gezegd dat het sektarische zich manifesteert waar men een gemeenschap wil vormen die smaller is dan het lichaam van Christus. We gaan dan bijvoorbeeld mensen weigeren aan het avondmaal die door de Geest niet geweigerd worden.

In zo’n tegelijkertijd brede én belijnde christelijke kerk kun je voluit gereformeerd zijn, maar dan als stroming die de rijkdom van de eigen traditie inbrengt in een respectvolle dialoog met medegelovigen van andere achtergrond. Is dit niet een wenkend perspectief? Als zo’n nieuwe eenheid in Christus toch eens door de Geest werd gegeven! Het zou zeker tot rijke zegen zijn voor heel de Kerk en heel het volk.
 


1. Reformatorisch Dagblad - 8 oktober 2010 - www.refdag.nl

Evangelische zoektocht in kerkelijk oerwoud

Recensie door Dr. ir. J. van der Graaf

De hoogleraar Willem J. Ouweneel is bezig in een onvoorstelbaar hoog tempo een evangelisch-dogmatische reeks uit te brengen, bestaande uit tien lijvige delen. Het nu verschenen zevende deel, ”De Kerk van God”, is „een ontwerp van een elementaire ecclesiologie.”

Hiermee is Ouweneels visie op de leer aangaande de kerk nog niet volledig uitgewerkt, want het achtste deel van de serie zal „een ontwerp van een historische en praktische ecclesiologie” bevatten. Dat hij er zo uitvoerig over schrijft, heeft er enerzijds mee te maken dat de kerk zo vergruizeld is dat ook de leer aangaande de kerk is verkruimeld en anderzijds met het gegeven dat er nog geen sprake is van een uitgewerkte evangelische ecclesiologie, terwijl bovendien ook de evangelische beweging een veelkeurig spectrum vertoont.




Het boek zit boordevol informatie. Tot in detail komen grote en kleine kerkverbanden of kerkelijke denominaties voor het voetlicht, elk met hun eigenheden, eigenaardigheden en hun kerk visiebepalende vertegenwoordigers – van wijlen ds. G. Taverne tot de rooms-katholiek Hans Küng. Maar door die veelheid en gedetailleerdheid, waaruit overigens de grote kennis en belezenheid van de auteur blijkt, krijgt het boek iets van een zoektocht in het oerwoud, waar men soms door de bomen het bos niet meer ziet.

Het boek bevat maar liefst twintig pagina’s verwijzingen naar Schriftplaatsen. Het is voor een recensent niet mogelijk te beoordelen of die Schriftgegevens altijd goed zijn uitgelegd en in de juiste context zijn geplaatst. Ik beperk me daarom tot een paar hoofdlijnen. Ouweneel vertaalt ”ekklèsia” doorgaans met ”Gemeente” (wereldwijd) of ”gemeente” (plaatselijk). Hij heeft een punt als hij zegt dat het woord ”kerk” in de gangbare Bijbelvertalingen ook niet voorkomt. Nochtans gebruikt hij voor de wereldwijde ”ekklèsia” wel regelmatig het woord kerk, omdat dat woord nu eenmaal in de geschiedenis in gebruik is geraakt.

Intussen is Ouweneel wel heel stellig in zijn oordeel dat uit de Schrift geen „uitgewerkte kerkelijke bestuursstructuur” is af te leiden. Hij acht de tekortkomingen van het presbyteriale systeem (met een centrale positie voor de ouderling en met zogenoemde ”meerdere vergaderingen”) wel veel geringer dan die van het episcopale systeem (waarin het gezag van bisschoppen dominant is). Toch voert hij ook geen pleidooi voor het congregationalisme of independentisme, vooral omdat hierbij de ene gemeente „volstrekt onafhankelijk” van de andere functioneert en leiders per gemeente zeer dominant kunnen worden.

Dus is toch samenhang van gemeenten gewenst, waarvoor in het Nieuwe Testament volgens Ouweneel ook duidelijke aanwijzingen te vinden zijn. Ik houd het er daarom op dat Calvijn met zijn optie voor een presbyteriaal systeem –met belijdenissen als norma normata, hangend aan de Schrift– uit de veelheid van Schriftgegevens de meest verantwoorde keus voor een kerkstelsel heeft gemaakt.

Waar komt Ouweneel zelf uit? Hij zegt „een katholiek christen” te zijn, maar dan op basis van het Apostolicum, en niet op basis van „nieuwe sektarische inperkingen”, waarbij de latere confessies kennelijk zijn inbegrepen. Nu de Protestantse Kerk in Nederland naar zijn oordeel „noch gereformeerd, noch luthers, noch evangelisch genoemd kan worden”, heeft zij naar Ouweneels oordeel nochtans, sterke afwijkingen ten spijt, „een sterk katholiek karakter.” Ze is in ieder geval minder „sektarisch” dan de voormalige Nederlandse Hervormde Kerk, terwijl de Hersteld Hervormde Kerk volgens Ouweneel weer veel „sektarischer” is. Sektariërs zijn voor hem namelijk allen „die op niet-fundamentele punten, gelijkheid in denken eisen van hen, die zij toelaten tot hun gemeenschap.”

Het is intussen schrijnend dat bij elke kerkscheuring (1834, 1886, 1944, 1967, 2004) werd gepretendeerd dat Christus voor de ene of juist voor de andere partij koos. Daarbij laat Ouweneel de pretenties van de Vergadering van Gelovigen, waartoe hij zelf behoort, niet ongenoemd.

Waarom dan toch een evangelische ecclesiologie? Omdat daarin naar Ouweneels oordeel toch het best de Bijbelse leer van de Gemeente wordt benaderd. Hij noemt daarbij onder meer de visie op de ambten, de verhouding tot Israël, de geestesgaven, de positie van de vrouw en ”de vijf bedieningen” uit Efeze 4:8-11.

Ouweneel zegt zelf „uitgesproken opvattingen” te hebben met betrekking tot geestesgaven, uitverkiezing (hij ontkent een eeuwig besluit van verwerping), doop en duizendjarig vrederijk. Maar hij zou nochtans kerkelijk uitstekend kunnen samenleven met orthodoxe christenen die op deze punten anders denken.

Maar hier wringt toch iets. Ouweneel keert zich namelijk scherp tegen de gedachte van een volkskerk. Die staat volgens hem diametraal tegenover een katholieke kerk. Want een katholieke kerk omspant „alle Christ-gelovigen wereldwijd.” Als ik hem goed begrijp wordt zijn ecclesiologie dan ook (ondanks erkenning van legitieme pluriformiteit) ten diepste gedragen door de optie van een Gemeente van louter weder geborenen. Dat heeft te maken met een manco in de opvatting inzake (de tweeërlei kinderen van) het verbond. Maar het verbond komt pas in een volgend deel aan de orde.

Hoe complex deze studie ook is, op snijpunten komt tot uitdrukking waar Ouweneels ecclesiologie contrasteert met de gereformeerde visie op de kerk, voorzover die ondanks de verdeeldheid op hoofdlijnen te tekenen is – namelijk met ambt en confessie.

Men kan van deze gedegen studie intussen heel veel wijzer worden en gezien de grote verdeeldheid der christenheid ook ootmoediger –wie durft nog een ecclesiologie aan?–, maar niet gereformeerder.

Soms wordt het boek ontsierd door opmerkingen uit de losse pols, die niet thuishoren in een wetenschappelijk werk. Een voorbeeld. Toen „de vermaarde oud-gereformeerde ds. Everhard du Marchie van Voorthuijsen” in Leersum ooit gevraagd werd mee te werken aan een interkerkelijke evangelisatiecampagne „schijnt” hij slechts geantwoord te hebben: „Het Evangelie is een reuke des doods ten dode.” Afgezien van het feit of het in die eenzijdigheid is gezegd, past het woord ”schijnt” niet in een dogmatiek.

www.vergadering.nu

Counter