De Bode
des Heils - www.medema.nl - januari/februari 2002
W i l l e m J.
O u w e n e e l
Menige lezer zal misschien direct zeggen: er bestaat niet zoiets als de 'leer van
de Broeders'; als zij al een eigen leer hebben, dan is dat niets anders dan de leer
van de Schrift. Dat is waar. Als wij hun leer aanvaarden, dan is dat omdat wij ervan
overtuigd zijn dat die leer schriftuurlijk is. Toch kan niemand ontkennen dat de
'Broeders' van de 'Vergadering' over veel zaken anders gedacht hebben dan veel andere
christenen. Vanwege dat eenvoudige feit heb ik vanaf mijn vroegste jeugd ook van de
kant van gerenommeerde broeders horen spreken over de 'leer van de Broeders'. Laten we
het maar eenvoudig zo zeggen: wat waren die specifieke dingen die de 'Broeders'
gevonden hebben, en die bij veel andere christenen (zo) niet te vinden zijn? Vooral nu
veel broeders en zusters van 'de Vergadering' een soort identiteitscrisis lijken door
te maken, is het goed ons op deze specifieke zaken te bezinnen.
1. Toekomstleer
De leer van de wederkomst van Christus vóór het duizendjarig vrederijk moet
allereerst genoemd worden. J.N. Darby is zonder twijfel de vormgever geweest van deze
leer zoals wij die nu kennen. Vandaag is deze leer trouwens door het grootste deel van
de internationale evangelische beweging omhelsd. Historisch wortelt deze leer in de
hernieuwde verwachting van de wederkomst van Christus, die begin negentiende eeuw in
het hele protestantisme opkwam.
Nog steeds stempelt deze verwachting veel woordverkondiging in de Vergaderingen. In
principe heeft het sterke eindtijdbesef de 'Broeders' nogal wars gemaakt van
maatschappelijke initiatieven, hoewel dat in de praktijk nogal meevalt. Darby overwoog
of het wel zin had aan zijn bijbelcommentaar te beginnen 'omdat de komst van de Heer
immers nabij was', maar hij heeft het per slot van rekening toch ook gedaan. De
'Broeders' hebben zich er niet van laten weerhouden zendingsvelden te ontginnen,
drukkerijen en uitgeverijen, zondagsscholen, bijbelscholen en dagscholen te stichten,
enzovoort.
De studie van de profetieën kreeg in de vroege 'Broederbeweging' bijzondere betekenis
doordat men daardoor de opvatting ontwikkelde dat de vervallen toestand van de
gevestigde kerken in de Schrift voorzegd was en rijp werd voor het oordeel. De Engelse
'Broeder'-pionier James L. Harns betoogde al in 1834 (in het oudste
'Broeder'-tijdschrift: Christian Witness) dat een van de zegeningen van de bestudering
van het profetisch woord was dat het velen tot de overtuiging bracht van de
'tegenwoordige gedegenereerde toestand van de Gemeente van God'; 'Er is één groot
beginsel waarover [wij] het eens zijn: oordeel, niet heerlijkheid, [is er weggelegd]
voor de belijdende Kerk. Het eerstvolgende handelen van God jegens de Kerk is dat Hij
de wijnstok van de aarde in de wijnpers van de gramschap van de Almachtige God werpt'
[Op14:19|. Zie hierover verder onder punt (3).
2. Gemeenteleer
De 'Broeder'-leer aangaande de Gemeente moet bezien worden in nauwe samenhang met de
toekomstleer. Zoals het profetisch woord licht geeft over het verval van de
christelijke Kerk, zo maakt de bijbelse leer omtrent de Gemeente duidelijk hoe zij
eigenlijk zou moeten zijn en functioneren. Daarnaast maakt deze leer ook duidelijk wat
het verschil is tussen de Gemeente en Israël. De verwachting van het nabije herstel
van Israël - vlak vóór en bij de verschijning van Christus, maar na de 'opname' van
de Gemeente - hield een fundamenteel onderscheid in tussen (de bedeling van) Israël
en (de bedeling van) de Gemeente. Israël was Gods 'aardse' volk, met aardse
zegeningen en een aardse verwachting (nl. van het Messiaanse rijk op aarde, zoals dat
in de duizend jaren na de wederkomst verwerkelijkt wordt). De Gemeente echter (die
niet bij Adam is begonnen, maar bij de uitstorting van de Heilige Geest in Hd2) is
Gods 'hemelse' volk, met hemelse zegeningen, een hemelse positie (in Christus in de
hemelse gewesten) en een hemelse verwachting (nl. het Vaderhuis).
De praktische consequenties die veel 'Broeders' uit deze 'hemelse' positie trokken,
was een zich onthouden van bijv. kunst, politiek, vakverenigingen e.d., sterk in de
zin van de dopersen en de 'Nadere Reformatie', maar met een eigen motivering. Anderen
hebben hier ruimere opvattingen, want zij benadrukken dat de hemelse positie in aardse
verbanden wordt verwerkelijkt, die niet beperkt zijn tot huwelijken, gezinnen en
plaatselijke gemeenten.
J.N. Voorhoeve nam in 1919 in de Bode trouwens al een genuanceerd standpunt in ten
aanzien van vakverenigingen: '... dat, waar het maatschappelijke toestanden aangaat,
een vereeniging met andersdenkenden geoorloofd en ook gewenscht kan zijn. Dat men dan
echter nauwkeurig heeft te onderzoeken, waartoe men zich verbindt, en moet uittreden,
wanneer er verkeerde dingen geschieden' (p. 15v.).
3. Geschiedenisopvatting
Nauw verbonden met zowel de toekomstleer als de gemeenteleer is de leer van de oude
'Broeders' dat elke bedeling gekenmerkt wordt door voortgaand verval in de Kerk - een
verval dat al begonnen is in de apostolische tijd, maar in de tijd van keizer
Constanten de Grote een grote sprong neerwaarts maakte. (De visie op de 'bekering' van
Constantijn en de gevolgen ervan is in elke christelijke geschiedbeschouwing een
sjibbolet en een keursteen!) In de huidige eindtijd, vlak voor de wederkomst van
Christus, heeft de christenheid haar grootste verval bereikt. Dit motiveerde het
streven van de oude 'Broeders' om te midden van de christenheid een getrouw,
afgezonderd overblijfsel te vormen, dat zich geestelijk gereedmaakt voor de ontmoeting
met de wederkomende Heer. 'Broeder' van het eerste uur John G.
Bellet - bijgenaamd de
'nachtegaal' onder de 'Broeders' - betoogde in zijn 'herinneringen' dat 'er
profetische waarheden zijn waarvan men altijd aanvoelt dat ze min of meer in strijd
zijn met elk kerkelijk systeem dat zichzelf met de wereld verbindt' - zoals onder
Constantijn de Grote gebeurd was. De (rest van de) christenheid, die zich rijp maakte
voor het oordeel, werd daarom min of meer afgeschreven, ofschoon wel erkend werd dat
daarin individuele trouwe gelovigen voorkomen; dezen waren dan wel onwetend, anders
zouden zij zich ook wel afzonderen. (Deze opvatting was tegenover de Engelse
staatskerk overigens wat beter te rechtvaardigen dan in de Nederlandse situatie, waar
de negentiende eeuw een 'Afscheiding' en een 'Doleantie' kende, die net zo door
heiligings-motieven waren ingegeven.)
De ex-predikant Henry Borlase, die zich al vroeg bij de 'Broeders' voegde en de eerste
redacteur werd van hun eerste tijdschrift, Christian Witness, zei in 1833 over de
christenen ten tijde van Constantijn de Grote: 'Zij vielen inderdaad, maar dat was
alleen naarmate de geest van de wereld ingang onder hen vond door het laten verslappen
van het Apostolisch voorschrift; en de barrières die God rond zijn eigen volk
geplaatst had, waardoor het tegen alle aanvallen van de vervolging bestand was
gebleven, werden ondermijnd door het arglistige binnendringen van wereldse belangen,
totdat het uiteindelijk allemaal versmolt tot een algehele stroom van afval.'
'Broeder' Robert Mackenzie Beverley zag in 1831 de 'afval' van de 'oorspronkelijke
nederige positie van de Kerk' gelegen in de opkomst en macht van een priesterklasse
binnen de Kerk, die versterkt werd in de tijd van Constantijn, toen de Kerk
verstrengeld raakte met de wereld. George V. Wigram beschreef in de Christian Witness
(1834) Constantijn als 'een koning en een grote in die wereld waarin Satan toegestaan
was een ander en tweede monument van overwinning over de mens op te richten'; deze
verheffing van de (natuurlijke) mens in de Kerk werd bij uitstek beschouwd als het
kenmerk van het verderf van het christendom zoals de apostelen het hadden gepredikt.
H.C. Voorhoeve nam in de Bode (1894) zelfs uitdrukkelijk stelling tegen de gangbare
visie op Constantijn:
'In de meeste kerkgeschiedenissen wordt de opneming van keizer Constantijn in de
christelijke kerk en de daarop gevolgde christianiseering van het romeinsche rijk de
triomf van het Christendom genoemd, en worden de gebeurtenissen in de derde eeuw als
een glanspunt in de geschiedenis der kerk aangemerkt. Doch die kerkgeschiedenissen
zijn door den mensch geschreven, en de mensch is leugenachtig; God alleen is
waarachtig. In Gods kerkgeschiedenis [Op2:12-17!] wordt dit feit gansch anders
beoordeeld. Het wordt daarin gelijkgesteld met de gruwelijke boosheid van Bileam, die
het heilige zaad met de goddelooze lieden der wereld trachtte te vereenigen en
daardoor te verderven. Want wel is de wereld door deze vereeniging uiterlijk wat beter
geworden; doch de gemeente heeft haar karakter verloren, hare roeping verzaakt, haar
Heer onteerd en hare heerlijkheid prijsgegeven.'
Wat is de weg uit dit verval? De 'Broeders' zagen heel scherp wat de weg niet was:
Geen arrogantie of gemeentelijke hoogmoed, maar verootmoediging en schuldbelijdenis.
De 'Broeders' beseften dat zij niet beter waren dan de anderen en dat ook zij
deelhadden aan het algemene verval in de christenheid. Het feit dat zij voor dit
verval oog hadden, maakte hen niet tot betere christenen, integendeel, zij wilden de
eersten zijn om zich over dit verval te verootmoedigen. Voorzover wij vandaag over hun
hartentoestand kunnen oordelen -zoals die uit hun geschriften moet blijken - deden zij
dat ook. Dat betekent niet dat er nergens in hun geschriften op z'n minst de schijn
van arrogantie gewekt kan zijn, maar over de hele linie hebben zij de noodzaak van
berouw en bekering altijd weer onderstreept. Zoals James Marris in 1837 schreef: 'Er
is een volmaakt plan, Gods eigen plan: zijn eigen Genootschap, de Gemeente; maar wie
kan zeggen dat we het bereikt hebben? Juist het bestaan van de onderhavige
Genootschappen is een bewijs voor de gevallen en lage staat van de Gemeente, die
veeleer roept om verootmoediging en leed dan om gelukwens. Het woord is gewis:
"Wees ijverig en bekeer u" [Op3:19]'.
Geen zelfbedachte weg uit de impasse, maar gehoorzaamheid aan het Woord.
De 'Broeders' namen het de afgescheiden kerken kwalijk dat zij veel van het kwaad (bijv.
wat de kerkstructuur betreft) uit de staatskerk hadden meegenomen, of dat hun
praktische morele toestand nog erger was dan die in de staatskerk (bijv. door
eindeloze onderlinge vetes; in Nederland o.a. tien keer gereformeerd), of dat zij
oplossingen voor kerkelijk verval hadden bedacht die waren ingegeven door de
omstandigheden en niet primair door de Schrift. Altijd weer onderstreepten de
'Broeders' de noodzaak van een rigoureuze terugkeer tot en een herstel van de
nieuwtestamentische beginselen voor de Gemeente. Zo vroeg Henry Borlase in 1833 met
betrekking tot de zuivere en goddelijke aard van het apostolische christendom: 'Is het
dan hersteld volgens het Model dat het Woord ons schriftelijk heeft nagelaten als het
kader voor die Oorspronkelijke Instelling waarvan God Zelf door de Heilige Geest de
bouwer was? of was er een terugkeer tot de Apostolische leer, een volledige verlossing
uit de verzinselen waarmee de macht der duisternis de zuivere verordeningen van
Christus had omwikkeld?'
Geen imitatie van de vroege Kerk, maar terugkeer tot haar beginselen.
Vele historiografen van de 'Broederbeweging' hebben het primitivisme van deze
beweging, d.w.z. haar streven om terug te keren tot de beginselen van het Nieuwe
Testament, verward met restorationisme, d.w.z. het streven om de oorspronkelijke
toestand van de nieuwtestamentische Gemeente te herstellen.
James P. Callahan heeft in een recente studie (Primitivist Piety, 1996) omstandig
aangetoond dat de eerste 'Broeders' wel 'primitivisten', maar beslist geen 'restorationisten'
waren. Het zou ook in strijd met hun visie op de kerkgeschiedenis geweest zijn als zij
gemeend zouden hebben de oorspronkelijke toestand van de Gemeente te kunnen
reconstrueren of imiteren. Daar was echter geen sprake van. 'Terug naar het Woord',
riepen zij, niet 'terug naar de begintijd'.
John N. Darby schreef zelfs ronduit dat het niet Gods wil was dat de Gemeente op aarde
'hersteld' werd tot haar 'oorspronkelijke heerlijkheid': 'Gehoorzaamheid, en niet de
imitatie van de apostelen is onze plicht in zulke omstandigheden (...) het is geen
gehoorzaamheid om de daden van de apostelen te imiteren. (...) ik zeg dat God voor
trouwe christenen aanwijzingen heeft nagelaten voor de toestand waarin de kerk nu is.
Het opvolgen van deze aanwijzingen betekent veel echtere gehoorzaamheid dan dat we de
apostelen zouden trachten te imiteren; en de Geest van God is altijd met ons om ons te
sterken in deze weg van echte gehoorzaamheid.'
De Bode des Heils - www.medema.nl - februari
2002
De 'Broeders' en hun leer
In het vorige artikel (zie het januarinummer) zijn we begonnen ons de vraag te
stellen: wat waren die specifieke dingen die de 'Broeders' gevonden hebben, en die bij
veel andere christenen (zo) niet te vinden zijn? Juist nu veel broeders en zusters van
'de Vergadering' een soort identiteitscrisis lijken door te maken, leek het goed ons
te bezinnen op thema's als (1) toekomstleer, (2) gemeenteleer, (3)
geschiedenisopvatting - en we vervolgen deze reeks thema's in dit artikel.
4. Gemeenteregering
De leer van het verval (zie vorige punt) had, interessant genoeg, in de negentiende
eeuw o.a. als consequentie dat veel 'Broeders' meenden dat er in de Vergaderingen geen
'oudsten' konden zijn, omdat bijbelse oudsten steeds over de héle plaatselijke
gemeente zijn gesteld, terwijl de Vergaderingen van de 'Broeders' overal slechts een
deel van die plaatselijke gemeenten uitmaken. Vandaag wordt dit argument minder
gebruikt, omdat niet valt in te zien waarom diezelfde zondige verdeeldheid niet ook de
tucht en de avondmaalsviering onmogelijk zou maken.
Niet alleen hebben veel Vergaderingen geen aangestelde oudsten, maar wat vaak het
eerst aan de 'Broeders' opvalt, is dat 'ze geen dominee hebben'. Voor de eerste
'Broeders' was hun aversie tegen 'het' ambt zoals zich dat in de gevestigde kerken
ontwikkeld had, kenmerkend. 'Broeder' Samuel P. Tregelles, een tekstcriticus die een
bekend geworden eigen teksteditie van het Griekse Nieuwe Testament publiceerde,
berichtte in 1894 over de vroege Plymouth-Vergadering: 'Het punt was bij hen dat zij
van Godswege de vrijheid hadden om alle gaven te gebruiken die de Heilige Geest hun
gegeven mocht hebben, los van menselijke aanstelling of benoeming.'
En John Bellett schreef over de werkelijk bijbelse Woordbediening: 'Geen enkele
geordende dienst of reeks van vleselijke verordeningen kan aan haar doel beantwoorden;
geen enkel overgedragen of tijdelijk ambt kan haar plichten vervullen of zich ervan
kwijten; geen enkel dergelijk gezag wordt door haar erkend. In de mens is er altijd
een neiging tot de loutere wegen van de natuur en van de loop der wereld, en teneinde
iets geestelijks en levends als de Gemeente te onderhouden is de natuurlijke, ja,
noodzakelijke weg (...) een geheel nieuw licht naar voren te brengen en kracht om [de
bijbelse Woordbediening] weer te doen herleven.'
5. Houding tegenover theologie
Een andere consequentie van de leer van het verval was het wantrouwen tegen alles wat
theologie heet, dat men ook bij de extreemrechtse vleugel van de
bevindelijk-gereformeerde gezindte vindt. Alle dwalingen uit de kerkgeschiedenis zijn
uit de theologie voortgekomen, en daarom dienden de 'Broeders' zich daar maar liever
verre van te houden. Daarbovenop kwam dikwijls een irrationalistisch wantrouwen tegen
het 'verdorven menselijk verstand', alsof niet alle bijbelstudie het verstand vereist,
en alsof niet zowel in bijbelstudie als in theologie dit verstand onder leiding van de
Heilige Geest zou kunnen staan.
Darby, die de theologie toch zo intens bestudeerd heeft, had bepaald geen erg positief
beeld van de theologen in zijn dagen. Zo schreef hij o.a.: 'Zodra men het Woord
onderzoekt, blijkt dat de theologie en de theologen helemaal niets waard zijn.' En
elders: 'Ik zal er nauwelijks van beschuldigd worden de theologie en het dogmatisme
overeind te houden. Ik bezie ze met afschuw. (...) Voor de meesten van hen die zich
ermee bezighouden, is de theologie als de chirurg die zijn vriend zou ontleden in
plaats van hem lief te hebben. Maar waarheid die niet Christus is, is niets anders dan
dogma.' Wat de protestantse scholastiek en de Verlichtings-theologie van zijn dagen
betreft had hij volkomen gelijk! Sommigen van de eerste 'Broeders' waren overigens
theologisch zeer goed onderlegd, en er zijn ook altijd 'Broeders' geweest -zij het
niet veel - die het gevaar van biblicisme en irrationalisme onderkend hebben en zich
een behoorlijke kennis van de bijbelse grondtalen en van uitlegkundige en leerstellige
werken hebben eigen gemaakt. Toch ontbreekt een gedegen uitlegkundige traditie onder
de 'Broeders'; vooral in de twintigste eeuw zijn er onder hen bitter weinig
vers-voor-vers-bijbel-cornmentaren geschreven vanuit de grondtalen en met kritische
inachtneming van de uitlegkundige literatuur.
Overigens heeft het ontbreken van een theologische opleiding de bijbelkennis onder de
'Broeders' eerder bevorderd dan benadeeld. Door dit ontbreken kon immers niet het
gevaar ontstaan dal de Schriftkennis beperkt bleef tot een handvol professionelen.
Bovendien, direct daarmee verbonden weet elke (jonge) 'Broeder' dat hij op een dag
door de Heer geroepen zou kunnen worden tot de woordverkondiging in de gemeentelijke
samenkomst.
De verkondiging is immers niet gebonden aan ambten, maar aan bepaalde gaven (charismata)
van woorddienst die zich in de gemeente openbaren. Deze 'leken-bediening', die voor
iedere begaafde broeder toegankelijk is een sterk motief om de Schrift goed te
bestuderen (afgezien natuurlijk van de gewone liefde tot de Bijbel, die kenmerkend is
voor alle bijbelgetrouwe christenen).
6. Typologie
De 'Broeder'-uitleg van met name de historische boeken in het Oude Testament, maar ook
bijv. van de Evangeliën, wordt sterk gestempeld door de typologische benadering. Een
van de belangrijkste uitleggers onder de 'Broeders', William Kelly, schreef in The
Bible Treasury in 1856: 'Elke verstandige christen zal toestemmen dat het onderwerp
van de typen zeer belangwekkend en belangrijk is. Het is echter opvallend dat velen
ervoor terugschrikken alsof het verboden, gevaarlijk terrein is, gehuld in
voortdurende mist, waardoor van tijd tot tijd moeizaam enkele glimpen van zonneschijn
doordringen...'
In zeker opzicht verschilt deze typologie niet zoveel van wat men de gereformeerde
typologische benadering van de profetische boeken zou kunnen noemen, waar Israël
bijv. typologisch staat voor de nieuwtestamentische Gemeente. Terwijl in de
gereformeerde traditie de typologische uitleg van de historische boeken veel meer op
de achtergrond staat, hebben de 'Broeders' van de weeromstuit de 'letterlijke' uitleg
van de profetieën ('Israël' is het etnische Israël) zo sterk benadrukt dat zij de
typologische uitleg van de profetische boeken verwaarloosd hebben. De historische
typologie wordt uiteraard sterk bepaald door de toekomstleer: bijv. Lea is een type
van de 'hemelse' bruid (de Gemeente) en Rachel van de 'aardse' bruid van Christus
(Israël); de verdrukte Jozef en David zijn een type van de lijdende Christus
(verbonden met het lijdende overblijfsel van Israël tijdens de 'grote verdrukking',
na de 'opname' van de Gemeente), de verhoogde Jozef en David zijn een type van
Christus in het duizendjarig vrederijk.
De typologie heeft ook weer consequenties voor de gemeenteleer, doordat regels voor
gemeenteregering en -tucht via de weg van de typologie sterk gefundeerd worden in de
ceremoniële wetten van Mozes. Dat een mate van willekeur daarbij niet te vermijden
is, bewijzen de voortdurende discussies onder de 'Broeders' over de toepassing van
deze typologie. De grote voorliefde voor de typologie doet ook wel eens de 'gewone'
rechttoe-rechtaan-uitleg van het Oude Testament wat op de achtergrond geraken. Veel
bijbelcommentaren van de 'Broeders' hebben dan ook eerder een typologisch en
stichtelijk dan een strikt uitlegkundig karakter. Een treffend voorbeeld wordt gevormd
door de commentaar van Charles H. Mackintosh (1820-1896) op de Pentateuch - in het
Nederlands in vijf delen verschenen onder de titel Aantekeningen op Genesis enz. - die
behoren tot de wereldwijd meest verbreide geschriften van de 'Broeders'.
In een anonieme brochure van 1874 lezen we: 'Het lezen van de geschriften van C.H.
Mackintosh (...) gaven [D.L. Moody] een begin in de kennis van zijn Bijbel, waarvan
heel Schotland de zegen heeft ervaren. (...) C.H. Spurgeon [vertelde] dat hij, na veel
stichting ontvangen te hebben door een boek te lezen, schreef om de schrijver te
bedanken, en de auteur bleek een "Plymouth-Broeder" te zijn -namelijk
C.H. Macintosh - en het boek was Aantekeningen op Exodus.'
De grote Chinese Godsman Watchman Nee zei eens: 'C.H. Mackintosh, die de aantekeningen
op de Pentateuch schreef, herstelde de kennis van de typen.
D.L. Moody zei dat, als alle boeken in de wereld zouden worden verbrand, hij tevreden
zou zijn als hij alleen maar een bijbel en een set van aantekeningen op de Pentateuch
van Mackintosh bezat.' Dit is een van de voorbeelden van de blijvende waarde van
sommige van de negentiende-eeuwse geschriften van de 'Broeders'.
|