www.vergadering.nu De Leermap www.vergadering.nu

Bode - januari 2005

Waar zijn onze ontslapenen? 

Willem J. Ouweneel 

Het is al meer dan dertig jaar geleden dat een heel oude broeder die pas zijn vrouw verloren had, mij opbelde en mij overviel met de vraag: ‘Kun jij mij vertellen hoe het in de hemel is en hoe mijn vrouw het daar heeft?’ Ik antwoordde pardoes: ‘Broeder X, ik kan u maar drie dingen over de hemel vertellen.’ De oude broeder zei: ‘Wacht even, dan pak ik een stuk papier.’ Toen hij klaar was, zei ik: ‘Het eerste is, dat we volgens Lk23:43 bij Jezus zullen zijn. Het tweede is dat we volgens 2Ko5:8 bij de Heer zullen zijn. En het derde is dat we volgens Fp1:23 bij Christus zullen zijn.’ Ik had er nog aan toe kunnen voegen dat Stefanus vlak vóórdat hij stierf een blik in de hemel mocht werpen en daar ‘de Zoon des mensen, staande aan Gods rechterhand’ zag (Hd7:56). 

‘Is dat alles?’ vroeg mijn oude vriend. 
‘Dat is alles wat we over de hemel weten,’ antwoordde ik, ‘en dat is meer dan genoeg.’ 
Intussen is de oude broeder daar zelf al vele jaren en weet hij er heel wat meer van dan wij... 

Ik herinner me een andere gelegenheid, misschien 25 jaar geleden – het was tijdens een bijbelstudieconferentie in de Verenigde Staten – dat een Engelse broeder mij openlijk corrigeerde. Ik had het over de heerlijkheid van de hemel, waarop hij reageerde met: 
‘Willem, plaatsen hebben geen heerlijkheid in de Bijbel. Alleen God is bekleed met heerlijkheid. Als een plaats heerlijk is, dan is dat omdat God daar is.’ 

Zo is het! De hemel is heerlijk omdat Christus er is, niet omdat de hemel op zichzelf iets heerlijks zou zijn. Als God bij wijze van spreken in de hel zou zijn, zou de hel een heerlijke plaats zijn, want een plaats die van God vervuld is, is heerlijk. Daarom heeft alles wat wij over de heerlijkheid van de hemel weten, rechtstreeks te maken met de heerlijkheid van Christus. Daar ging het om in de drie schriftplaatsen die ik tegenover mijn oude broeder noemde. 

Het paradijs in het Oude Testament 
Maar klopt het inderdaad dat we niet meer van de hemel weten dan dat? Wandelen we er niet door paarlen poorten en over gouden straten (Op21:21)? Dat is toch ook mooi, ook al is het symbolisch bedoeld? Jawel, maar dat behoort tot het nieuwe Jeruzalem, en dat is niet de hemel, maar de bruid van het Lam (vs9v.). De parel verwijst naar de schoonheid die de Gemeente voor Christus heeft (vgl. Mt13:45v.) en het goud spreekt van de heerlijkheid van God waarmee de Gemeente bekleed is (Op21:11). Of mogen we misschien zeggen dat de ‘bruid’, dat is de Gemeente, toch vooral gezien wordt als de bewoners van de stad? Daar kom ik straks op terug. 

Maar de hemel, gezien als de verblijfplaats van de ontslapen gelovigen, wordt toch ook het ‘paradijs’ genoemd (Lk23:43)? Geeft dat geen aanknopingspunten om een beeld te krijgen van de hemel? Zeer zeker. Het woord ‘paradijs’ is van herkomst een Perzisch woord (pardez), dat in het Hebreeuws is overgenomen (pardees) en in het Oude Testament drie keer voorkomt, steeds in de aardse betekenis van een omsloten tuin of park. In Nh2:8 is de ‘houtvester des konings’ letterlijk de ‘bewaarder van het park (pardees) van de koning’. Pr2:5 vertelt over koninklijke tuinen en parken. In Hl4:12-15 zegt de bruidegom van de bruid: ‘Een afgesloten hof zijt gij, mijn zuster, bruid, een afgesloten wel, een verzegelde bron. Wat uit u opspruit, is een lusthof (pardees) van granaatappelbomen, met kostelijke vruchten, hennabloemen en nardusplanten, nardus en saffraan, kalmus en kaneel, met allerlei wierookstruiken, mirre en aloë, met al de kostbaarste specerijen. Fontein der hoven, bron van levend water, beken van de Libanon!’ 
Nooit gebruikt het Oude Testament het woord pardees als aanduiding voor het hiernamaals, maar het geeft ons wel een idee van wat we ons eronder hebben voor te stellen. 

De Septuaginta, de antieke Griekse vertaling van het Oude Testament, nam het Perzische woord verbasterd over (paradeisos) in de drie genoemde plaatsen, maar gebruikte het ook op vele andere plaatsen, meestal als weergave van gan of gannah, ‘tuin, hof’. We zien dat vooral in Gn2 en 3 (‘hof van Eden’); dit is er de oorzaak van dat de christelijke traditie de hof van Eden als ‘het paradijs’ kent. 

Het paradijs in het Nieuwe Testament 
Het Nieuwe Testament lijkt zich bij deze gelijkstelling van ‘hof van Eden’ en ‘paradijs’ aan te sluiten door te zeggen dat de boom van het leven, die we uit Gn2:9 en 3:22,24 kennen, in het ‘paradijs van God’ is (Op2:7). Het woord paradeisos komt behalve in Op2:7 verder nog voor in het al genoemde Lk23:43 en in 2Ko12:4. De belofte in Lk23:43 is strikt genomen natuurlijk alleen gericht tot de moordenaar aan het kruis, maar er lijkt op basis van 2Ko5:8 en Fp1:23 geen reden te zijn om die belofte van het paradijs niet uit te breiden tot álle gelovigen. Er is slechts dit verschil: de bekeerde moordenaar zou op zijn sterfdag op een unieke wijze ‘bij Jezus’ in het paradijs zijn doordat Jezus daar Zelf als ontslapen Mens zou verkeren tot op het moment van zijn opstanding. Maar volgens 2Ko5 en Fp1 zijn de ontslapen gelovigen ook vandaag bij Christus, hoewel Deze nu de opgestane Heer is. 

Wat 2Ko12:4 betreft: wellicht mogen we in dit vers aannemen dat de ‘onuitsprekelijke woorden’ die Paulus in het paradijs ‘hoorde, die het een mens niet geoorloofd is te spreken’, woorden van de gestorven rechtvaardigen waren. Vermoedelijk is het ‘paradijs’ hier identiek met de ‘derde hemel’ (vs2) – of behoort het ene tot het domein van het andere – wat dan voorzover ik weet het enige bewijs in de Bijbel zou vormen voor de stelling dat onze gelovig ontslapenen in de ‘hemel’ zijn. Eén joods-antiek boek plaatst de derde hemel in het paradijs, terwijl een ander boek de twee gelijkstelt. 

Om terug te komen op Op2:7: blijkbaar is het de gedachte dat de toegang tot de boom van het leven en het paradijs, die Adam ontzegd was (Gn3:22-24), voor de nieuwtestamentische gelovige weer is opengesteld. In Op22:1v.,14 lezen we: ‘En hij toonde mij een rivier van levenswater, blinkend als kristal, die uitging vanuit de troon van God en van het Lam. In het midden van haar straat en aan beide zijden van de rivier was de boom van het leven, die twaalf vruchten draagt en elke maand zijn vrucht geeft; en de bladeren van de boom zijn tot genezing van de naties. (...) Gelukkig zij die hun lange kleren wassen, opdat zij recht hebben op de boom van het leven en zij door de poorten de stad binnengaan.’ Hier wordt de boom van het leven verbonden met het hemelse Jeruzalem, dat in de voleinding blijkbaar het herstel van de paradijselijke toestand zal beleven. 

Kenmerken van het paradijs 
Terugkijkend naar Hl4:12-15 zien we dat een ‘paradijs’ de volgende kenmerken heeft: 
   • Een ommuring of omheining (de lusthof is alleen bedoeld voor de eigenaar; eventuele binnendringers worden buitengesloten). 
   • Bronnen en beken. 
   • Geurige en/of vruchtdragende planten en bomen. 

Dezelfde kenmerken vinden we terug in Gn2 en 3: 
   • Gn3:23v. suggereert een scheidsmuur tussen het paradijs en de buitenwereld. 
   • De hof van Eden werd bevochtigd door een rivier, die zich in vieren splitste (2:10-14). 
   • De Here had allerlei vruchtbomen in de hof geplaatst, waaronder de boom van het leven (2:9; 3:1-3). 

Dezelfde kenmerken vinden we ook terug in Op21 en 22: 
   • De paradijselijke ‘stad’ heeft een grote en hoge muur (21:12). 
   • Door de stad stroomt de rivier van het leven (22:1). 
   • Aan weerszijden van de rivier is de boom van het leven (22:2). 


In Hl4 is de vrucht voor de bruidegom; in Op22 is de vrucht blijkbaar voor de bewoners van de ‘stad’ en de bladeren zijn ‘tot genezing van de naties’ (vs2,14). Het paradijs is een plaats van verkwikkende wateren, van liefelijke geuren en van kostelijke vrucht – waarbij we niet te ver gaan als we ook hier stellen dat het uiteindelijk om de heerlijkheid van God Zelf gaat: 
   • Een muur rond een heiligdom maakt scheiding tussen wat heilig en niet heilig is (vgl. Ez42:20) en verwijst dus naar de heiligheid van de Gemeente c.q. het paradijs, die uiteindelijk teruggaat op de heiligheid van God Zelf. Volgens de parallel met het aardse Jeruzalem in Zc2:5: ‘Ik zelf, luidt het woord des HEREN, zal haar een vurige muur zijn rondom en heerlijkheid binnen in haar.’ 
   • De liefelijke wateren in het paradijs en in het nieuwe Jeruzalem verwijzen naar de stromen van levend water die in de gelovigen ontspringen en die een beeld zijn van de Heilige Geest die in hen woont (vgl. Jh7:38v.). 
  • De geurige bomen en planten in het paradijs doen denken aan de reuk van Christus (2Ko2:14v.), en de vruchtdragende bomen en planten aan de vrucht van de Geest (Gl5:22), die Zelf weer geheel en al terugverwijst naar Christus. 

De schoot van Abraham 
We moeten hier ten slotte nog aandacht geven aan wat de Heer vertelt over de plaats waar de gestorven rechtvaardigen verblijven in Lk16:22: ‘Het gebeurde nu dat de arme [Lazarus] stierf en door de engelen werd gedragen in de schoot van Abraham.’ De beeldspraak hier is niet dat Lazarus als kind bij Abraham op schoot zat, maar in diens schoot aanlag als de eregast bij de maaltijd. Het is dezelfde beeldspraak als in Jh1:18 (‘de eniggeboren Zoon die in de schoot van de Vader is’) en hetzelfde als wat we letterlijk in Jh13:23 vinden: ‘Een van zijn discipelen, hij die Jezus liefhad, lag aan in de schoot van Jezus.’ 

Zoals de vruchten in het paradijs al het beeld van een maaltijd oproepen, zo hier nog meer. Eten en drinken zijn bij uitstek de metafoor om een paradijselijke toestand uit te beelden: ‘velen zullen komen van oost en west en zullen met Abraham, Izaäk en Jakob aanliggen in het koninkrijk der hemelen’ (Mt8:11; vgl. Lk13:29). ‘Gelukkig die slaven die de heer, als hij komt, wakend zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, hen zal doen aanliggen en zal naderkomen om hen te dienen’ (Lk12:37). ‘En de HERE der heerscharen zal op deze berg voor alle volken een feestmaal van vette spijzen aanrichten, een feestmaal van belegen wijnen: van mergrijke, vette spijzen, van gezuiverde, belegen wijnen. (...) Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen, en de Here HERE zal de tranen van alle aangezichten afwissen’ (Js25:6,8). Dit laatste element vinden we terug in Op7:17 en 21:4, en ook bij Lazarus: ‘... nu wordt hij hier vertroost’ (Lk16:25). 

Het is zoveel gemakkelijker over het hiernamaals te zeggen wat er niet meer zal zijn dan wat er wel is: ‘de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschrei, noch pijn zal er meer zijn’ (Op21:4; het gaat hier over de eeuwige toestand van de heiligen, maar het geldt evenzeer voor de ontslapen rechtvaardigen). Wat er wel zal zijn is eeuwige vreugde, eeuwig aanschouwen, eeuwig genieten, eeuwig dienen. En wat de gelovigen in het paradijs betreft: naast alle genieting is er ook de verwachting van precies hetzelfde als waar wij op wachten: de wederkomst van Christus (vgl. Op6:9-11). Ook Hijzelf ‘wacht, totdat zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank voor zijn voeten’ (Hb10:13). Pas bij de wederkomst ontvangen de heiligen de ‘volmaaktheid’ (vgl. Hb11:40; 12:23), en wel doordat zij dan, net als de levend achtergebleven gelovigen, met het opstandingslichaam bekleed worden (vgl. 1 Ko15:51-53; 2Ko5:1-4; Fp3:20v.). 

De Leermap-index


 

www.vergadering.nu