De opname van de Gemeente vóór de oordelen (deel 7)

Het gratis maandblad 'Uit het Woord der Waarheid' plaatste een kort artikel uit een oude Morgenster - alsof het vandaag geschreven is.

  -     

Ofschoon er in Openbaring 7:13-17 heerlijke dingen gezegd worden over een grote schare heiligen, en hun wonderlijke zegeningen geschonken worden, bereiken zij toch niet de hoogte van die van hun broeders daarboven. 

Johannes ziet hen voor de troon van God en het Lam staan, echter niet gekroond en zittend op tronen, net zoals de 144.000 verzegelden in Openbaring 14 vóór de troon en vóór de vier dieren en de oudsten staan en hun lied zingen. 

Ook verschijnen zij niet met gouden harpen en nog minder met gouden schalen vol reukwerk, zoals wel de vierentwintig oudsten in Openbaring 5. Nee, zij zijn degenen voor wie de heiligen daarboven voorbiddend tussenbeide treden, en hun gebeden, die zij gaande 'door de grote verdrukking' tot God opzenden, worden door de hemelse verlosten voor God gebracht.

Zij, de 144.000, zijn niet slechts door verdrukkingen gegaan, die altijd weer, zwaarder of lichter, over Gods volk komen, nee, zij komen uit ‘de Grote Verdrukking', die aan Johannes door de Schriften als zodanig bekend was, en ook aan ons door het Woord zeer goed bekend is. Zij hebben die dagen doorleefd waarover de Heer Jezus Zelf zegt dat deze ‘er niet geweest is van het begin van de wereld af tot nu toe en ook niet weer zijn zal.' (Matt. 24:21; Mark. 13:19). Alles wat over hen gezegd wordt, herinnert aan deze buitengewoon zware, smartelijke weg. Voor altijd daar, aan alle leed ontrukt, zullen zij nooit meer hongeren en dorsten, want het Lam zal hen weiden en hen Leiden naar de bronnen van de wateren des levens, en God zal elke traan van hun ogen afwissen. Maar zij verheffen zich toch niet tot de hoogte van de vreugde en het inzicht, wat het deel is geworden van de vierentwintig oudsten.

Verder zien wij dus altijd weer bevestigd, dat God niet alleen een bepaald aantal personen uit Israel zal redden en veilig door het uur van de verzoeking zal brengen, maar dat Hij ook uit alle volken van de aarde een zeer grote menigte zal verzamelen en gedurende de Grote Verdrukking zal bewaren. Hij zal, zoals wij al gezegd hebben, die landen en volken die nu nog niets van de Heer en Zijn werk weten, in Zijn reddende genade bezoeken.

De Gemeente van Christus heeft daar niet aan haar roeping voldaan; in plaats van het kruis op te nemen en Christus na te volgen, heeft zij naar genot en erkenning in deze wereld gezocht en haar opdracht aan alle volken heeft zij niet vervuld. God echter zal op Zijn tijd aan die arme volken denken en ook voor hen Zijn raadsbesluiten van genade ten uitvoer brengen. Reeds gedurende het eindoordeel zal door boden uit Israel - de ‘broeders van de Heer' (Matth. 25:40) - het ‘evangelie van het koninkrijk' wijd en zijd verkondigd worden, evenals ook later in het duizendjarige Vrederijk zelf, 'want de aarde zal vol zijn van de kennis van de HEERE, zoals het water de bodem van de zee bedekt' (Jes. 11:9).

Velen hebben een probleem gevonden in het feit dat de 144.000 verzegelden en de grote schare al in hoofdstuk 7 van Openbaring verschijnen, dus helemaal in het begin van de oordelen van God, wanneer de grote verdrukking eigenlijk nog niet begonnen is. Maar deze moeilijkheid verdwijnt wanneer men zich herinnert dat God hier aan Zijn knecht Johannes en aan ons wil laten zien dat deze beide soorten van verlosten van het begin af aan voor Zijn aandacht staan, en dat Hij hen overal doorheen zal brengen, en hen tot het zekere genot van de voor hen bestemde zegeningen zal leiden, met andere woorden: dat hoofdstuk 7 niet het verhaal van de geschiedkundige gebeurtenissen voortzet, maar dat God een verkwikkende rustpauze neemt om ons bekend te maken met Zijn gedachten van genade en met de uitvoering daarvan in die ernstige dagen.

De 'komst' van de Heer en de 'verschijning van Zijn komst'
Wij mogen wel als vanzelfsprekend aannemen dat de beide uitdrukkingen, ‘komst’ en ‘verschijning' niet willekeurig gekozen zijn, maar geheel juist zo uit het Grieks overgebracht zijn. Het eerste komt overeen met het woord aanwezigheid, tegenwoordigheid of komst, het laatste met het woord 'epiphania’, dat ‘verschijning' betekent. Beide uitdrukkingen vinden wij in 2 Thessalonika 2:1-12, een gedeelte dat van bijzonder belang is voor de vragen die ons bezighouden.

Wij lezen daar in de verzen 1-2: 'En wij bidden u, broeders, ter wille van de komst van onze Heer Jezus Christus en onze vereniging met Hem, dat u niet [zo] spoedig in uw gemoed geschokt of verschrikt wordt... alsof de dag van de Heer er al zou zijn.' En in vers 8 staat: 'En dan zal de wetteloze [d.i. de antichrist] geopenbaard worden, die de Heer Jezus zal verteren door de adem van Zijn mond en vernietigen door de verschijning van Zijn komst.’ Het eerste gedeelte verbindt dus de komst van onze Heer aan de vereniging van de gelovigen met Hem, het tweede gedeelte verbindt de verschijning van de Heer aan het tenietdoen van de antichrist, de zoon van het verderf. 

Dit ene is al zo karakteristiek dat het principiële verschil van de feiten dadelijk in het oog springt. Het eerste is verbonden aan een handeling van de Heer, Zijn onbeperkte genade, het tweede aan de uitoefening van een verterend oordeel voor allen die niet geloofd hebben.

Laten wij ons allereerst met het eerste bezighouden. Valse profeten en valse arbeiders hadden door woord en geschrift (waarschijnlijk zelfs door een vervalste brief van de apostel) de Thessalonikers verleid tot de gedachte dat de schrik van ‘de dag van de Heer' reeds tegenwoordig was. Zij steunden bij hun verleidingen op het zware lijden en de vervolgingen waaraan deze jonge gelovigen blootgesteld waren. Maar had de apostel hun niet aan het einde van zijn eerste Brief over de heerlijke hoop gesproken, dat de Heer zou weerkomen en hen dan allen met Zichzelf zou verenigen, opdat zij altijd bij Hem zouden zijn, ver van de schrik van de dag van de Heer?

Ja, zo was het en ter wille van deze kostbare waarheden vermaant hij hen nu om zich toch niet in hun overtuiging aan het wankelen te laten brengen, terwijl hij er tegelijkertijd de mededeling aan toevoegt dat de dag van de Heer met zijn verschrikkelijke oordelen voor de wereld niet kan komen voordat de wetteloze, die toen al op geheimzinnige wijze werkzaam was, tot zijn volle ontvouwing zou zijn gekomen.

(Wordt vervolgd). De Morgenster jrg. 1920

[Schrijver onbekend. Meestal was H.C. Voorhoeve de schrijver van deze artikelen, maar werd de naam uit bescheidenheid weggelaten.] 


Bron: www.uithetwoordderwaarheid.nl/maandblad